Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Conservatoir beslag ontvanger. Belastingaanslag geldt als eis in de hoofdzaak.

Feiten

De ontvanger krijgt verlof van de president van de rechtbank Almelo om conservatoir beslag onder zichzelf te leggen ten laste van Heemhorst BV tot verzekering van het verhaal van twee nog op te leggen naheffingsaanslagen loon- en omzetbelasting.De president bepaalt de termijn voor het instellen van de eis in de hoofdzaak op twee maanden na de beslaglegging. De ontvanger legt het beslag, maar maakt geen procedure bij de burgerlijke rechter aanhangig. Wel legt de belastinginspecteur naheffingsaanslagen op wegens loon- en omzetbelasting.

Heemhorst stelt zich op het standpunt dat het door de ontvanger gelegde beslag nietig is omdat de ontvanger niet binnen de door de president gestelde termijn van twee maanden een eis in de hoofdzaak heeft ingesteld.

Hof

De ontvanger en Heemhorst komen overeen om hun geschil betreffende rechtsgeldigheid van het beslag aan het hof Arnhem voor te leggen.

Het hof stelt Heemhorst in het gelijk. De ontvanger gaat in cassatie.

Hoge Raad

De Hoge Raad oordeelt als volgt.

Het gaat in deze zaak om de uitleg van de woorden ‘eis in de hoofdzaak’ in de zin van art. 700 lid 3 Rv. Uit de wettekst volgt niet dat de rechter die ten gronde dient te beslissen over de deugdelijkheid van de vordering waarvoor het conservatoir beslag is gelegd, steeds de burgerlijke rechter dient te zijn. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat ‘de hoofdzaak’ onder omstandigheden ook voor een andere instantie dan de burgerlijke rechter aanhangig kan worden gemaakt.

Indien voor een belastingschuld conservatoir beslag wordt gelegd door de ontvanger, ligt het om de volgende redenen weinig voor de hand het begrip ‘hoofdzaak’ aldus uit te leggen dat dit een voor de burgerlijke rechter aanhangige procedure is. Het conservatoir beslag strekt naar zijn aard ertoe over te gaan in een executoriaal beslag. De overgang van het beslag in de executoriale fase wordt bewerkstelligd door een onherroepelijk geworden beslissing in het voordeel van de beslaglegger in een procedure waarin toetsing plaatsvindt van de grondslag en omvang van het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht. De door de president te bepalen termijn waarbinnen de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld heeft als doel te verzekeren dat - binnen deze termijn - die procedure aanhangig wordt gemaakt.

De ontvanger kan echter zichzelf een executoriale titel verschaffen door, nadat de inspecteur de aanslag heeft vastgesteld, een dwangbevel uit te vaardigen (art. 14 Iw 1990). Toetsing van de gegrondheid en de omvang van de door de inspecteur opgelegde aanslag, ter verzekering van de voldoening waarvan het door de ontvanger gelegde conservatoire beslag strekt, vindt niet plaats door de burgerlijke rechter maar door de belastingrechter.

In de rechtspraak van voorzieningenrechters in eerste aanleg wordt dan ook veelal ervan uitgegaan dat - anders dan het hof in deze zaak heeft aangenomen - een door de inspecteur opgelegde aanslag mede kan worden aangemerkt als eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 Rv. Tegen deze aanslag kan bezwaar worden gemaakt bij de inspecteur en tegen diens uitspraak op dat bezwaar kan beroep worden ingesteld bij de belastingrechter.

In de eerste plaats stelt Heemhorst dat het opleggen van een aanslag niet een procedure is waarin door de rechter ten gronde wordt beslist over de deugdelijkheid van de vordering waarvoor het conservatoir beslag is gelegd, terwijl moet worden aangenomen dat de regering met de term ‘hoofdzaak’ in art. 700 lid 3 Rv juist wél een zodanige procedure voor ogen had.

Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in HR 26-02-1999, NJ 1999, 717 (Ajax/Reule), dient inderdaad tot uitgangspunt dat de regering met de term ‘hoofdzaak’ een procedure voor ogen had zoals Heemhorst bedoelt.

Aangenomen moet echter worden dat de regering daarbij niet aan een door de ontvanger gelegd conservatoir beslag heeft gedacht, terwijl haar achterliggende bedoeling wel degelijk wordt verwezenlijkt in de opvatting dat een door de inspecteur opgelegde aanslag mede kan worden aangemerkt als eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3 Rv.

Zoals hiervoor overwogen is die bedoeling immers dat binnen de termijn die daartoe wordt gesteld door de rechter die het verlof tot beslaglegging verleent, een procedure aanhangig wordt gemaakt waarin de gegrondheid en de omvang van de vordering ter verzekering van de voldoening waarvan het te leggen conservatoir beslag strekt, kunnen worden getoetst.

In gevallen als deze strekt de termijnstelling tot een spoedige oplegging van de aanslag en nadat deze is opgelegd kan de belastingplichtige daartegen bezwaar maken en, zo nodig, vervolgens beroep instellen bij de belastingrechter. Aan deze stelling van Heemhorst komt daarom niet of nauwelijks betekenis toe.

In de tweede plaats beroept Heemhorst zich op een door de minister gedane uitspraak bij de behandeling van de Invorderingswet 1990 in het kader van de discussie over het in art. 3 lid 2 Iw 1990 geïntroduceerde zogeheten 'open systeem', dat wil zeggen dat de ontvanger ter uitoefening van zijn taak, bestaande in de invordering van de rijksbelastingen, niet alleen over de bijzondere aan de Invorderingswet ontleende bevoegdheden beschikt, maar dat hij daartoe ook gebruik kan maken van alle wettelijke bevoegdheden die een schuldeiser aan het burgerlijk recht kan ontlenen, waaronder maatregelen om op te komen tegen verkorting van zijn verhaalsrecht.

Aangenomen moet echter worden dat de aandacht van de minister in dat verband niet specifiek gericht is geweest op de onderhavige problematiek in het - toen nog toekomstige - beslag- en executierecht. Voor die laatste veronderstelling is temeer aanleiding omdat het uitvaardigen van een dwangbevel bezwaarlijk zou kunnen worden aangemerkt als ‘eis in de hoofdzaak’. Het uitvaardigen van een dwangbevel strekt immers tot gedwongen tenuitvoerlegging van de aanslag; toetsing van de gestelde grondslag en omvang van de aanslag vindt in dat kader niet plaats.

In de derde plaats voert Heemhorst aan dat een ‘tekort in de rechtsbescherming’ van de belastingplichtige zou ontstaan als onder ‘eis in de hoofdzaak’ in vorenbedoelde zin niet een voor de burgerlijke rechter aanhangige bodemprocedure zou worden verstaan.

Voor zover daarmee wordt bedoeld dat toetsing van de gegrondheid en de omvang van de door de inspecteur opgelegde aanslag, ter verzekering van de voldoening waarvan het door de ontvanger gelegde conservatoire beslag strekt, in het geheel niet zal kunnen plaatsvinden, wordt hiermee miskend dat deze toetsing (na intern bezwaar) door de belastingrechter kan plaatsvinden.

Voor zover Heemhorst hiermee wil betogen dat de belastingplichtige zonder rechtsmiddelen zou zijn gedurende de periode van bezwaar en beroep tegen de aanslag en met name machteloos zou staan tegen een vertraging in de behandeling van dat bezwaar en beroep, stuit haar tegenwerping erop af dat de voorzieningenrechter die verlof tot het beslag heeft gegeven, dit beslag na afweging van alle belangen desverlangd - eventueel voorwaardelijk - kan opheffen en daarbij onder meer kan betrekken aan wie de vertraging dient te worden toegerekend en hoe ernstig de gevolgen van het laten voortduren dan wel de opheffing van het beslag voor partijen over en weer zijn (art. 705 Rv). Voorts kan langs deze weg ook worden bereikt dat het beslag geheel of gedeeltelijk wordt opgeheven indien bij de behandeling van het tegen de aanslag ingestelde bezwaar of beroep blijkt dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is opgelegd.

Het bovenstaande betekent echter niet dat het door de ontvanger primair naar voren gebrachte standpunt kan worden onderschreven, dat in het geheel geen eis in de hoofdzaak aanhangig behoeft te worden gemaakt indien hij conservatoir beslag legt. Door die opvatting zou aan de noodzakelijke zekerheid voor de belastingplichtige en voor derden, onaanvaardbaar afbreuk worden gedaan.

Anders dan het hof heeft overwogen, wordt aan deze belangen wél voldoende recht gedaan door te aanvaarden dat, indien conservatoir beslag wordt gelegd door de ontvanger, als eis in de hoofdzaak heeft te gelden de oplegging van de aanslag door de inspecteur ter verzekering van de voldoening waarvan het door de ontvanger gelegde beslag strekt.

Aldus kan, aan de hand van de dagtekening, achteraf worden vastgesteld of de aanslag binnen de door de voorzieningenrechter daartoe gestelde termijn is opgelegd, terwijl door het opleggen van de aanslag bovendien rechterlijke toetsing mogelijk wordt van de aan het beslag ten grondslag liggende pretenties.

Daarmee zijn de vorenbedoelde belangen van de belastingplichtige en van derden, voldoende gediend.