Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Conservatoir beslag. Cumulatief derdenbeslag voor vorderingen ontstaan na de beslaglegging.

Feiten

De (toenmalige) echtgenote van Baron de Vos van Steenwijk legt, ten laste van hem een conservatoir derdenbeslag onder v.o.f. Pierson, Heldring & Pierson. Onder het beslag valt een aantal participaties.

Hangende het beslag geeft De Vos de bank opdracht tot verkoop van de participaties. De echtgenote van De Vos geeft toestemming, onder voorwaarde dat de opbrengst onder het beslag zal vallen. De bank weigert de opdracht omdat zij, mede gelet op HR 10-04-1964, NJ 1965, 32 (Ontvanger/Smit), geen risico voor mogelijke andere derdenbeslagen wil lopen.

Rechtbank

De rechtbank stelt de bank in het gelijk. De rechtbank vindt dat een gedeeltelijke opheffing van het beslag niet mogelijk is omdat degene, die een beslag onder derden legt, tevens het belang van andere schuldeisers dient, in die zin dat het beslag van de aanvang af geacht wordt te liggen ten behoeve van al diegenen die ten tijde van het beslag een vordering op de gearresteerde hebben en eveneens conservatoir derdenbeslag leggen, voordat het vonnis tot afgifte is gewezen.

Hoge Raad

De Hoge Raad vindt, in navolging van het hof de opvatting van de bank onjuist:

'dat voor de toepassing van de artt. 457 en 754 niet alleen rekening moet worden gehouden met beperkingen welke ten aanzien van de omvang van het beslag van de aanvang af hebben gegolden, maar ook met beperkingen welke daaruit voortvloeien dat het beslag, voordat oppositie is gedaan onderscheidenlijk andere beslagen zijn gelegd, gedeeltelijk is opgeheven;

dat ook dan geldt dat voor de vraag, waarin de opposanten onderscheidenlijk de latere beslagleggers ingevolge art. 457 onderscheidenlijk art. 754 gaan meedelen, bepalend is de omvang van het (eerste) beslag ten tijde van de oppositie onderscheidenlijk van het latere beslag;

dat, wat het derdenbeslag betreft, in het bijzonder geldt dat, indien bepaalde onder de derde berustende goederen van de schuldenaar met toestemming van de beslaglegger in opdracht van de schuldenaar door de derdebeslagene zijn verkocht en geleverd, die goederen niet meer onder het beslag vallen, en een nadien plaatsvindende inbeslagneming als bedoeld in art. 754 niet meebrengt dat gemelde verkoop en levering ten aanzien van die latere beslaglegger van onwaarde zijn en de derdebeslagene eventueel de waarde van die goederen aan de latere beslaglegger zou moeten verantwoorden;

dat het vorenstaande onverlet laat deze andere - hier niet aan de orde zijnde - regel dat, als een schuldeiser derdenbeslag heeft gelegd en de derdebeslagene zonder toestemming van de beslaglegger in weerwil van dat beslag een betaling heeft gedaan aan de schuldenaar, een zodanige betaling niet alleen van onwaarde is ten aanzien van eerstbedoelde schuldeiser maar ook ten aanzien van de schuldeiser die na die betaling, doch terwijl vorenbedoeld beslag nog lag, op de voet van art. 754 eveneens beslag onder de derde heeft gelegd;

dat bedoelde regel van overeenkomstige toepassing is ten aanzien van beschikkingshandelingen welke zonder toestemming van de eerste beslaglegger door de schuldenaar of in diens opdracht door de derdebeslagene met betrekking tot onder het beslag vallende vermogensbestanddelen mochten zijn verricht;'

Opmerkingen

De HR komt niet terug op HR 10-04-1953, NJ 1953, 587 (Gemeente Ede/Ontvanger) en HR 10-04-1964, NJ 1965, 32 (Ontvanger/Smit)

De vergaande bescherming die het toenmalige art. 754 Rv gaf aan andere schuldeisers die later beslag leggen blijft intact voorzover het beslag van de eerste schuldeiser er nog ligt bij het latere beslag en tot de beperking van de omvang daarvan moet de eerste beslaglegger zijn toestemming hebben gegeven.

De bank loopt dus nog wel risico - en hoeft daarom geen verkoopopdrachten te vervullen - als de beslaglegger niet meewerkt, en zelfs als hij wel meewerkt als er al een volgend beslag is gelegd.

Gerelateerde artikelen