Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Eiser niet ontvankelijk in verzet tegen dwangbevel gemeente. De rechtbank oordeelt wel over executiegeschil.

Feiten

De gemeente Leidschendam-Voorburg constateert begin 2011 dat op het perceel van eiser olie is opgeslagen in niet goed afgesloten of slechte en niet goed opgestelde vaten. De gemeente stelt eiser in kennis van haar voornemen tot het opleggen van een last onder bestuursdwang.

Eiser maakt geen gebruik van het recht op het geven van een zienswijze. De gemeente legt vervolgens een last onder bestuursdwang op tot het afvoeren van de olievaten, Eiser maakt hiertegen geen bezwaar. De gemeente kondigt een bestuursdwangcontrole aan met een lastgeving tot medewerking. Eiser voldoet hier niet aan. De gemeente past, na aankondiging, bestuursdwang toe. De gemeente zendt tenslotte eiser een kostenbeschikking ex art. 5:25 Awb. Die wordt niet betaald, waarna de gemeente eiser een dwangbevel tot betaling zendt.
.
Eiser vordert in deze procedure ontheffing van het bepaalde in het dwangbevel en vindt dat het dwangbevel niet als executoriale titel kan gelden.

Rechtbank

Oude situatie

Onder de werking van artikel 5:26 Awb zoals dit luidde tot 1 juli 2009, kon het bestuursorgaan dat bestuursdwang had toegepast, bij dwangbevel de verschuldigde kosten van de overtreder invorderen. Gedurende zes weken na de dag van betekening stond bij de civiele rechter verzet tegen het dwangbevel open.

Vierde tranche Awb

Met ingang van 1 juli 2009 is de Vierde tranche Awb in werking getreden en kan niet meer, op grond van het daarbij vervallen artikel 5:26 Awb, door middel van verzet bij de burgerlijke rechter worden opgekomen tegen een dwangbevel waarbij het bestuursorgaan de kosten van de uitgeoefende bestuursdwang invordert. De bedoeling van de wetgever is geweest om alle geschillen, verband houdend met het gerechtvaardigd zijn van de bestuursdwangtoepassing én het kostenverhaal, door de bestuursrechter te laten beslechten.

Ingevolge artikel IV van de Vierde tranche Awb blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht van toepassing zoals dat gold voor dat tijdstip.

Eiser heeft onweersproken gesteld dat de illegale situatie op zijn perceel al vóór 1 juli 2009 bestond. De vraag is dan ook of het geschil moet worden beoordeeld aan de hand van de Awb zoals die luidde vóór 1 juli 2009 of aan de hand van het nieuwe recht.

In een geval als dit, waarin na 1 juli 2009 met bestuursdwang is opgetreden wegens een overtreding die is aangevangen vóór 1 juli 2009, maar nadien ononderbroken voortduurde, is ter beantwoording van de vraag wanneer de overtreding plaatsvond bepalend het moment waarop het bestuursorgaan het schriftelijke voornemen om handhavend op te treden aan de vermoedelijke overtreder heeft toegezonden (vgl. ABRvS 01-06-2011, LJN: BQ6826). Dat was in dit geval in 2011, dus na de inwerkingtreding van de Vierde tranche Awb.

Eiser is dan ook niet-ontvankelijk in zijn vordering in verzet.

Executoriale titel

Het dwangbevel levert op grond van art. 4:116 Awb een executoriale titel op, die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv), waaronder de regeling omtrent executiegeschiillen, ten uitvoer kan worden gelegd. De rechtbank zal het geschil van partijen opvatten als een executiegeschil op de voet van art. 438 Rv omdat de vordering van eiser mede is gericht tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel.

Beperkte toetsing executierechter

Voorop wordt gesteld dat de taak van de rechter in een executiegeschil beperkt is. De executierechter kan slechts staking van de tenuitvoerlegging van een executoriale titel bevelen als hij van oordeel is dat de executant – mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad – geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal onder meer het geval kunnen zijn als de executoriale titel klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of als de executie op grond van naderhand gebleken feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor onverwijlde executie niet kan worden aanvaard. Tegen deze achtergrond wordt als volgt overwogen.

Geen verplichting tot meebetekening stukken

Voor zover eiser zich op het standpunt heeft gesteld dat het dwangbevel niet als executoriale titel kan dienen omdat de in het bevel genoemde stukken niet met het betekeningsexploot zijn ‘meebetekend’, wordt dit standpunt verworpen. Er bestaat immers geen wettelijke verplichting tot ‘meebetekening’ van de door eiser bedoelde stukken. Het niet in acht nemen van de voorschriften voor de betekening kan tot nietigheid leiden van het exploot en van de daarop gebaseerde tenuitvoerlegging, maar een dergelijk geval doet zich hier niet voor.

Het dwangbevel berust op een onherroepelijke kostenbeschikking en heeft in deze procedure formele rechtskracht. De rechtbank moet er dus vanuit gaan dat de kostenbeschikking in overeenstemming is met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen.

Gerelateerde artikelen