Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Dwangbevel.

Bevoegdheid

De voorzieningenrechter stelt voorop dat het onderhavige dwangbevel krachtens art. 4:116 Awb een executoriale titel oplevert, die met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering ten uitvoer kan worden gelegd.

Indien een schuldenaar de executie wenst te voorkomen of te doen staken, dan kan hij op de voet van art. 438 Rv e.v. een executiegeschil aanhangig maken bij de civiele rechter. In zoverre acht de voorzieningenrechter zich dan ook bevoegd om van de vordering van Postma kennis te nemen.

Dit laat overigens onverlet dat de voorzieningenrechter met de gemeente van oordeel is dat het indienen van een verzoek tot schorsing van het dwangsombesluit - en krachtens art. 5:39 BW daarmee ook van de samenhangende invorderingsbeschikkingen - eerder in de rede had gelegen dan dit executiegeschil. In dat geval had Postma immers op korte termijn een - voorlopig - oordeel kunnen krijgen over de rechtmatigheid van het door hem bestreden dwangsombesluit.

Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat sinds de inwerkingtreding van de 4e tranche van de Awb per 1 juli 2009 verzet tegen een dwangbevel bij de civiele rechter niet meer mogelijk is voor ná de inwerkingtreding (eventueel) begane overtredingen, zoals de onderhavige. Beroep tegen een last onder dwangsom heeft sinds genoemde datum, krachtens art. 5:39 lid 1 Awb, mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Postma had dus niet de mogelijkheid om schorsing van het dwangbevel te bewerkstelligen door verzet daartegen aan te tekenen.

Inhoudelijk

Vast staat dat op het beroep van Postma tegen het dwangsombesluit nog geen beslissing is genomen door de bestuursrechter. Het dwangsombesluit heeft dan ook (nog) geen formele rechtskracht. Wel dient de civiele rechter uit te gaan van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, zolang het niet is vernietigd (zie HR 07-04-1995, NJ 1997, 166 en recent Hof Arnhem 13-09-2011, LJN BT1961).

In een executiegeschil als het onderhavige liggen eventuele gebreken in het dwangsombesluit dan ook niet ter toetsing voor. Die toetsing dient in de procedure in beroep bij de bestuursrechter van deze rechtbank te geschieden. De voorzieningenrechter zal de door Postma genoemde gebreken aan het dwangsombesluit dan ook niet (volledig) inhoudelijk beoordelen en zal in beginsel uitgaan van de juistheid van het - in bezwaar gehandhaafde - dwangsombesluit. Tegen die achtergrond staat het de gemeente in beginsel vrij om thans tot executie van het dwangbevel over te gaan, waarmee zij overigens wel handelt voor eigen risico. Aan de executie staat niet in de weg de - overigens nauwelijks onderbouwde - stelling van Postma dat bij voortgang van de executie het faillissement van zijn onderneming dreigt.

Volgens vaste rechtspraak vormt de omstandigheid dat handhavend optreden van de gemeente mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene ten laste van wie er gehandhaafd wordt, geen grond voor het oordeel dat het handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het bestuursorgaan om die reden van (verdere) handhaving (nog enige tijd) behoort af te zien (zie ABRvS 24 december 2008, LJN: BG8259). Evenmin levert deze enkele stelling een noodtoestand op waardoor verdere tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (vgl. gerechtshof Leeuwarden, 18 juni 2008, LJN: BD5686).

Onder omstandigheden kán de executie van het dwangbevel door de gemeente echter misbruik van recht opleveren. Daartoe zal met name grond bestaan, indien te verwachten valt dat het bestreden dwangsombesluit door de bestuursrechter zal worden vernietigd. In dat geval heeft de gemeente in dit stadium geen in redelijkheid te respecteren belang bij tenuitvoerlegging van het dwangbevel. In dat verband dient de voorzieningenrechter summierlijk te onderzoeken of de tegen het dwangsombesluit aangespannen beroepsprocedure bij de sector bestuursrecht van deze rechtbank een redelijke kans van slagen heeft en zou kunnen leiden tot vernietiging van het dwangsombesluit (vgl. HR 19 januari 2001, NJ 2001, 324).

Voorshands moet worden geoordeeld dat Postma geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die met zich brengen dat de verwachting gerechtvaardigd is, dat de bestuursrechter het dwangsombesluit zal vernietigen, behoudens voor zover het de - ten onrechte achterwege gebleven - maximering van de te verbeuren dwangsommen betreft. De gemeente heeft namelijk - in strijd met het bepaalde in artikel 5:32b lid 2 Awb - in het dwangsombesluit geen bedrag vastgesteld waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan hierin evenwel onvoldoende reden worden gevonden om - zoals Postma verlangt - de executie geheel dan wel gedeeltelijk te doen staken. Het bedrag waarvoor de gemeente thans invordert - € 135.000,- op basis van een negental overtredingen van de last onder dwangsom - gaat naar voorlopig oordeel een redelijk maximum niet te boven. Voor wat betreft de door Postma bestreden hoogte van de per overtreding opgelegde dwangsom (€ 15.000,-) merkt de voorzieningenrechter op dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de hoogte van de opgelegde dwangsom door de rechter met terughoudendheid dient te worden getoetst (zie ABRvS 19 september 1996, AB 1997, 61).

In dit kort geding is niet aannemelijk geworden dat de gemeente in redelijkheid niet tot het opleggen van een dwangsom met een hoogte van € 15.000,- per overtreding heeft kunnen komen en dat de bestuursrechter in het verlengde daarvan de hoogte van de per overtreding opgelegde dwangsom als bovenmatig zal kwalificeren.

Gerelateerde artikelen