Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Maatstaf ex art. 94a Sv. Rechter moet nagaan of buiten redelijke twijfel is dat derde eigenaar van het voorwerp is.

Vooropgesteld dient te worden dat het onderhavige beklag - zoals ook door het Hof is overwogen - het rechtskarakter heeft van een beklag omtrent het voornemen van de officier van justitie om, in afwijking van de hoofdregel van art. 116 lid 1 Sv, de inbeslaggenomen voorwerpen aan een ander dan de beslagene (de klager), in dit geval aan de curator van de onderneming waarvan de klager directeur was en welke onderneming ter zake van die auto's vorderingen op de klager had, te doen teruggeven, alsof deze teruggave nog niet had plaatsgevonden. 

Ook in een dergelijk geval zal de rechter in overeenstemming met bedoelde hoofdregel teruggave van die voorwerpen aan de beslagene gelasten, tenzij hij onder de gegeven omstandigheden de overtuiging heeft gekregen dat een derde redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van die voorwerpen moet worden beschouwd. 

Indien de rechter een dergelijke last geeft, zal deze ingevolge art. 119 lid 1 Sv tot de bewaarder zijn gericht. In art. 119 lid 4 Sv wordt een regeling gegeven voor de gevallen waarin door een derde ingevolge onder meer art. 476a Rv en art. 477 Rv beslag is gelegd. 

Hieruit volgt dat op de derde-beslagene de verplichting rust verklaring te doen van hetgeen onder het beslag berust en vervolgens de beslagen goederen aan de beslaglegger af te geven. Dat brengt mee dat, indien de bij de wet aangewezen bewaarder van de onder strafvorderlijk beslag rustende goederen, als derde-beslagene goederen onder zich heeft waarop executoriaal beslag rust, gehouden is, na verklaring te hebben gedaan, die goederen aan de beslaglegger af te geven. 

In dit geval rustte er op de beide auto's behalve een strafvorderlijk conservatoir beslag op de voet van art. 94a Sv ook een civielrechtelijk executoriaal derdenbeslag ten verzoeke van de curator. In verband met dat beslag had de curator de Officier van Justitie verzocht mede te werken aan de afgifte van de auto's aan hem als beslaglegger ter executie van die auto's ten bate van de faillissementsboedel. 

In het oordeel van het Hof ligt kennelijk en niet onbegrijpelijk besloten dat de derde, onder wie de auto's namens de officier van justitie berustten, als bewaarder optrad in de zin van art. 119 Sv. Voorts volgt uit hetgeen het Hof heeft overwogen dat die bewaarder klaarblijkelijk gehouden was die auto's af te geven aan de curator. Dat brengt mee dat het Hof aan art. 119 lid 4 Sv de uitleg heeft gegeven dat de bewaarder tot afgifte van het beslagen voorwerp aan een derde overgaat zodra het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering hem daartoe verplicht. Die uitleg strookt met een redelijke toepassing van dat artikellid. 

Nu, gelet op de in art. 476a Rv, art. 722 Rv en art. 723 Rv genoemde termijnen, aangenomen mag worden dat de in art. 477 Rv bedoelde verplichting tot afgifte van de zaken ten tijde van het verzoek van de curator reeds bestond, geeft het oordeel van het Hof dat de afgifte van de auto's door de Officier van Justitie aan de curator als degene die redelijkerwijs als rechthebbende kan worden aangemerkt niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. 

Het Hof heeft het beklag tegen het voornemen van de Officier van Justitie om de auto's in afwijking van de hoofdregel van art. 116 Sv terug te geven aan de curator, terecht ongegrond verklaard.