Bel 033 4602302 of mail naar info@beslagrecht.nl

Word abonnee

Beslag ex art. 94 Sv. Vordering op erfenis vatbaar voor strafvorderlijk beslag.

X laat bij zijn overlijden € 874.874,99 na aan zijn minderjarige kinderen Y en Z, welk vermogen volgens het openbaar ministerie een criminele herkomst heeft.

Het openbaar ministerie heeft ten laste van de wettelijke vertegenwoordigsters van Y en Z onder de notaris strafvorderlijk beslag doen leggen, met de stelling dat zij zich door aanvaarding van de erfenis schuldig hebben gemaakt aan witwassen ex art. 420bis Sr.

De rechtbank heeft het beklag van Y tot opheffing van het beslag ongegrond verklaard.

  1. Dat X is overleden staat niet in de weg aan onderzoek naar de verwerving van zijn vermogen. Artikel 69 Sr noch artikel 6 EVRM verzet zich tegen zo’n onderzoek.
  2. Geld als wettig betaalmiddel is niet vatbaar voor onttrekking aan het verkeer (HR LJN AR7626).
  3. Het is niet uitgesloten dat in gevallen als i.c. het wettelijk stelsel onvoldoende tegemoet komt aan de behoefte tot "confiscatie van crimineel vermogen". Het is niet aan de rechter daarin te voorzien.
  4. Het gaat hier om een beslag ex art. 94 Sv gelegd onder een notaris ten laste van de wettelijke vertegenwoordigster op een vordering die Y op de notaris heeft tot betaling van het geldbedrag dat hem uit hoofde van zijn erfdeel toekomt, met het oog op de mogelijke verbeurdverklaring in een tegen de wettelijke vertegenwoordigster in te stellen strafprocedure, alsmede om een beslag ex art. 94a Sv.

In het geval dat een derde/niet-beslagene – hier de minderjarige klager Y – zich daartegen keert, stellende dat het zijn vordering is, dient de rechter die over het beslag oordeelt, na te gaan of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel staat dat die derde als rechthebbende van het inbeslaggenomene moet worden aangemerkt. Indien dat het geval is, dient het vorderingsrecht van klager te worden gerespecteerd. Dat is slechts anders als zich het geval voordoet als bedoeld in art. 33a lid 2.a Sr of een van de gevallen genoemd in art. 94a lid 3 Sv en art. 94a lid 4 Sv.

De rechtbank heeft geoordeeld dat buiten redelijke twijfel staat dat Y de eerdergenoemde vordering heeft op de notaris. Uit de vaststaande omstandigheid dat Y ten tijde van de beneficiaire aanvaarding van zijn erfdeel twee jaar oud was, kan niet anders volgen dan dat bij hem geen sprake was van de wetenschap of het vermoeden ex art. 33a lid 2.a Sr onderscheidenlijk art. 94a lid 3 Sv.

Gelet hierop is het oordeel van de rechtbank dat meergenoemde vordering vatbaar is voor inbeslagneming met het oog op verbeurdverklaring dan wel voordeelsontneming in een strafrechtelijke procedure tegen zijn wettelijke vertegenwoordigster, onjuist.

De Hoge Raad doet de zaak zelf af, verklaart het klaagschrift gegrond en beveelt opheffing van het beslag.

Gerelateerde artikelen