Executoriaal derdenbeslag heeft geen voortdurende stuitende werking.
Indien een op grond van art. 3:324 BW lopende verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak wordt gestuit op een van de wijzen voorzien in art. 3:325 lid 2 BW, begint op grond van art. 3:325 lid 1 in verbinding met art. 3:319 BW een nieuwe verjaringstermijn te lopen die in beginsel gelijk is aan de oorspronkelijke termijn (dat wil zeggen de termijn van art. 3:324 lid 1 dan wel lid 3 BW), doch niet langer dan vijf jaren.
Stuiting van de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke of arbitrale uitspraak door een daad van tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 3:325 lid 2, aanhef en onder c, BW – zoals een executoriaal derdenbeslag op basis van een verstekvonnis – kan niet worden beschouwd als stuiting van een rechtsvordering door het instellen van een eis als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW, welke stuiting op de voet van art. 3:316 lid 2 BW voortduurt tot het tijdstip waarop die eis definitief wordt toegewezen.